Praetorio ff. & C. Unde Vir & Ux.). 53. Noch is er een arme weduwen recht; waar door de weduwe geen goedt hebbende, mach eyschen een gerechte vierde part van haer Mans goedt, in dien geen, of minder als vier kinderen zyn; mits dat sy voor de kinderen de eygendom moet bewaren, die sy, als er geen kinde ren zyn, volkomentlyk behoudt (Authenth. Praeterea C. Unde Vir & Ux). 54. Het selve recht heeft ook de Man, wanneer hy arm en onmachtig is, zich te erneeren, daer en tegens de overleedene Vrouwe van middelen wel voorzien (Auth. Nov. 53 C. 6 in fin. pr.)." In de Groninger Ommelanden, waar eerst laat een zeer geringe invloed van het Romeinsche Recht zich gelden deed, was het erfrecht voor den overlevenden echtgenoot, krachtens de oude landrechten, gunstiger dan in een van de tot dusver vermelde gewesten. In het Landrecht van Hunsingo, Fyvelingo ende het Westerkwartier van 1601 (III, art. 63) leest men: „Noch is te weeten, dat de echte Sibtal mach Erffenisse op beuren hen in den thienden graed, dan is de Sibtal gecomen over den thienden graed, wort die geacht ende geholden, heel ende al vervremdet ende in den gevalle, so ervet de Man op zyn echte Huysvrouw, ende wederomme de Vrouw op haer echte Man", zoodat dus de echtgenoot (zie ook artt. 64 en 65) heel de „onechte Sibtal" uitsloot. Daarnaast bepaalde het Landrecht der beyden Old-Ambten van 1618 (III, art. 91): „Als geen sibber gevonden werden binnen den tynden graedt incluis, soo ervet de Man op de Vrouwe, ende de Vrouwe op de Man". De landrechtelijke wetgeving van Drenthe van 1614 was daarvan tot in de spelling eene kopie (art. 42): „Wanneer geen Vrienden gevonden worden van den Overleden, binnen den tienden Graat bestaande, zo Ervet de Man op de Vrouw, en de Vrouw op den Man." En die van Over-IJssel van 1630 was er eveneens geheel mede in overeenstemming. Afzonderlijk moet hier vermeld worden het versterfrecht der stad Groningen, dat in ons land geheel alleen stond in zijn eenigszins grootere, aan sommige gains de survie herinnerende, zorg, voor de belangen van den overlevenden echtgenoot. In de Constitutiën behelsende Ordonnantiën op Saaken van Houlijken, Houlijks-Voorwoorden, Erffenissen, Donatiën en Oevelgank van de Stadt Groningen van 15 Mei 1689, Boek III, staan de volgende twee merkwaardige artikelen: „XLIX: Indien een Man ende Vrouw to samen kindt of kinderen in den Ehestandt mochte overwinnen, welke kindt of kinderen sonder lyves erven ende descendenten by 't leven van beide Ouderen mochten versterven, soo ervet de Man op de Weduwe, of de Vrouwe op de Man, indien de Man of Vrouw geen Voorkinderen uit een ander Houwelyk heeft naegelaten, met uitsluitinge van des overledenen volle Broeder ende Suster ende alle andere Bloet-vrienden. L: Indien een Weduënaer of Weduwe Echte Voorkindt of kinderen hebbende, mochte treden tot een ander Houwelyk, ende uit het selve ook kindt of kinderen verwecken, dewelke by het leven van beide Ouderen mochten koomen te sterven; Soo sal de langst-levende, 't sy Man of Vrouw mede tot des eerst verstorvene erffenisse toegelaten worden, genietende een kindts gedeelte, alsoo te verstaen, dat soo onder de Voorkinderen Dochters mochten bevonden worden, sal de langstlevende een Dochters-deel ontfangen, ofte andersinds een gelijk aandeel." Ziedaar twee gunstige bepalingen, die echter alleen dan golden, als een huwelijk niet kinderloos was gebleven en de kinderen vooroverleden waren. Zoodra nog een kind uit het huwelijk in leven was, sloot het den langstlevenden ouder uit 10). En als het huwelijk kinderloos gebleven was, dan gold van den langstlevenden echtgenoot geheel en al hetzelfde, wat op het platteland van Groningen recht was, dan bepaalde art. LXIII: „Als de Echte Sibstal is gekomen boven den tynden Graedt, soo vererft de Man op de Vrouw ende de Vrouw op den Man." In het Selwerder Landrecht van 1673, Boek III, vindt men art. XXXIX: „Als echte luiden kindt ofte kinderen t' zamen overwinnen, ende dezelve kinder versterven, zo ervet de eene Ouder op den anderen", zoodat het zich voor tweede zoowel als voor eerste huwelijk aansluit bij art. XLIX van het recht der stad Groningen; maar van bepalingen als de hierboven vermelde artt. Len LXIII is in het landrecht van Selwerd geen spoor te vinden. De bovenstaande historische herinneringen zijn eene voldoende verklaring van het feit, dat onze Nederlandsche wetgever volstrekt geen aanvechting heeft gevoeld, om, ten opzichte van het erf 10) Over den historischen oorsprong van dit erfrecht, over de zoogen. „gezamendehandsche gemeenschap" en den aard van dit oud Germaansche rechtsinstituut, zie: MR. S. J. FOCKEMA ANDREAE, Bijdragen t. d. Ned. Rechtsgeschiedenis (1889, II, p. 70) en de merkwaardige dissertatie van MR. H. J. KOENEN, Beschouwingen over Rechtagemeenschap (1891, p. 183 v.). recht des overlevenden echtgenoots, verder te gaan dan zijn Fransche wegbereider gegaan was. Art. 879 B. Wb. bevat, omtrent dit erfrecht, een bepaling van zoodanigen inhoud, als èn de Romanisten VAN BYNKERSHOEK, VOET, BLONDEEL, VAN DER MUELEN, VAN SOMEREN, GORIS en HUBER, èn de meeste kenners van het 17d- en 18d-eeuwsche landrecht der Noordoostelijke provinciën volkomen redelijk hadden gevonden. Die bepaling was in overeenstemming met eene opvatting, welke was hereditair geworden bij het geslacht, dat tusschen 1816 en 1838 onze Burgelijke Wetgeving tot stand bracht, 11) en handhaafde zich zelfs nog bij de oudere commentatoren van ons B. Wb. OPZOOMER, die anders toch van scherpe kritiek niet afkeerig was, maakte op art. 879 No. 2 alleen eene taalkundige aanmerking (IV p. 161); beriep zich op dat artikel, tegenover min nauwkeurige Regeeringsantwoorden uit 1820 en 1832, ten betooge, dat ons erfrecht, evenals het Fransche, van het beginsel der familie uitgaat (IV, p. 148); maar scheen dit beginsel als onaantastbaar en den materieelen inhoud van art. 879 No. 2 als van zelf sprekend te beschouwen. Dit geldt ook van DIEPHUIS (VIII, p. 11 en 43-44), ook van De PINTO (ed. 1885, II, p. 370), ook zelfs van den meest recenten commentator, den hoogleeraar LAND (1891, II, 2, p. 28). Voor zoover ik het heb kunnen nagaan, is ten onzent voor 't eerst van gezaghebbende zijde op betere voorziening in de belangen des langstlevenden echtgenoots aangedrongen, toen de redactie van het Weekblad van het Recht (in No. 6019 van 18 Mei 1891) de aandacht vestigde op en den textueelen inhoud mededeelde van de nieuwe Fransche wijzigingswet. Zij schreef toen: „De tekst dezer wet werd vroeger reeds medegedeeld door het Paleis van Justitie en het Weekblad voor Notarisambt en Registratie. Ook vele onzer niet rechtsgeleerde bladen vestigen er de aandacht hunner lezers op. Geen wonder. Sedert geruimen tijd wint de overtuiging veld, dat de erfopvolging bij versterfrecht in ons Burgerlijk Wetboek op geheel onvoldoende wijze is geregeld; dat bij name de groote uitbreiding van het versterfrecht in de zijlinie en de achterstelling van den overlevenden echtgenoot bij zijmagen tot in den 12en of bij representatie zelfs tot in den 13en graad niet langer verdedigbaar zijn." ") Cfr. ook de Latijnsche dissertaties van ARDESCH VAN HAMEL (L. B.1830) en KRUDOP (Gr. 1834). En, na op het hierboven vermelde artikel van den heer SOUCHON de aandacht gevestigd te hebben, sprak de redactie aldus hare meening omtrent het stelsel der. Fransche wet uit: „Of dit stelsel, voor zooveel het betreft de regeling der rechten van den overlevenden echtgenoot bij concurrentie met bloedverwanten van den overledene in de rechte of zijlinie, dat is in verreweg de meeste gevallen, wel uitmunt door eenvoudigheid en practischen zin, is eene vraag, waarop wij niet onmiddellijk een bevestigend antwoord zouden durven geven. Wij zullen er ons echter niet in verdiepen. Genoeg is het voor het oogenblik er de aandacht op te vestigen, dat de Franschen, hoe behoudend ook op het gebied der codificatie van het privaat- en strafrecht, ons zijn voorgegaan in de herziening van een belangrijk onderdeel van het erfrecht bij versterf op eene wijze, die in elk geval getuigt van veel ruimer en beter inzichten in dit onderwerp dan den wetgever van 1804 bezielden. Het is te wenschen, dat men er in Nederland spoedig toe moge besluiten dit goede voorbeeld te volgen. Als maar eens bij de wetgevende macht het besef levendig zal zijn geworden, dat de rechten van den overlevenden echtgenoot meer moeten gelden dan die van des overledenen neefjes en nichtjes in den 12en of 13en graad, zal het waarschijnlijk zooveel moeite niet kosten, het eens te worden over de regeling, die in de plaats der geldende moet treden." Eene uitspraak als deze, afkomstig van die zijde, versterkt den moed, om op spoedige wijziging van ons erfrecht ab intestato aan te dringen. Alvorens te onderzoeken, hoe voor Nederland, onder handhaving van de hoofdbeginselen onzer wetgeving omtrent het vermogensrecht, speciaal omtrent huwelijks-goederenrecht en omtrent erfrecht, de regeling van het erfrecht des langstlevenden echtgenoots het best zou kunnen plaats hebben, meen ik een beknopt, niet geheel onkritisch overzicht te moeten geven van den rechtstoestand en van de voorstellen tot hervorming in enkele van die landen van Europa, wier economische en sociale ontwikkeling het best met die van ons land vergeleken kan worden. 12.) FRANKRIJK. Van den beginne af aan zijn de artikelen 723 en 767 van den Code Civil door een aantal commentatoren aan scherpe kritiek onderworpen. Niet door allen, zelfs niet door de meesten; er waren er maar al te veel, die goede redenen zochten en meenden te vinden, om het systeem van den wetgever te verdedigen. ZÓÓ TROPLONG (Des donations et des testaments, II, no. 765), die zich beriep op: „l'esprit du Code Napoléon, qui regarde le régime de la communauté comme le plus digne d'encouragement; or, ce régime donne à la femme une récompense digne d'elle, quand les époux ont travaillé fructueusement. Pourquoi les époux ne l'ont-ils pas préféré? Pourquoi ont-ils donné la préférence au régime dotal, que le Code Napoléon n'admet que comme exception? D'ailleurs les époux pouvaient assurer, par des dispositions expresses, le sort du prémourant; pourquoi ne l'ont-ils pas fait?" Anderen 12) Voor dit overzicht komt niet in aanmerking het Russische recht, hoewel ik meen te mogen zeggen, dat het uitmunt door zorg voor den langstlevenden echtgenoot, speciaal voor de weduwe. Cfr. ERNEST LEHR, Eléments de droit civil Russe, I (1877) en II (1890). |