3 verder van dat oude beginsel afweken, dan het Romeinschpraetorische overgangsrecht deed; zoodat b. v. art. 299 van de coutume de Poitou „où il n'y aurait lignage capable à succéder, la femme succéderait au mari, et le mari à la femme, plutôt que les biens soient dits vacants." geheel overeenstemt met de strekking der uit den laatsten tijd der Romeinsche republiek dateerende, door eene keizerlijke constitutio voor korten duur (zeker eerst nà 395, het jaar der 1. un. Cod. Theod. quorum bonorum IV, 21) uitgebreide, door THEODOSIUS II en VALENTINIANUS III in 428 (1. 9. Cod. Theod. de legit. hered. V, 1) herstelde, door JUSTINIANUS in 534 (l. un. C. unde vir et uxor VI, 18) bevestigde, met ULPIANUS' woorden in l. un D. eod. XXXVIII, 11 toegelichte bonorum possessio unde vir et uxor. Wel is waar, dat men dus op den eersten aanblik in de artt. 723 en 767 van den Code Civil eene zeer begrijpelijke en natuurlijke bestendiging van dat oude recht zou vermoeden. Maar dan zou men zich laten misleiden door den schijn. Reeds vóórlang had, toen de Code Civil tot stand kwam, dat oude recht in Frankrijk niet meer alleen en onaangevuld gegolden. In de pays de droit écrit hield men zich aan de beslissing der lex Romana Visigothorum (506), dat de langstlevende echtgenoot reeds erfde als de overledene geen bloedverwanten tot en met den zevenden graad naliet; en in al deze gewesten ontving niet alleen, volgens het door JUSTINIANUS in 537 en opnieuw in 542 gewijzigde Romeinsche recht (Nov. LIII c. 6, en CXVII c. 5), de behoeftige weduwe van de goederen haars echtgenoots een vierde deel, als er één à drie, en een kindsdeel, als er meer dan drie erfgenamen waren, onder den last, 3) om haar deel voor de uit haar huwelijk met den overledene gesproten kinderen te bewaren; maar kende buitendien, in strijd met de definitieve regeling van JUSTINIANUS, de constante jurisprudentie ook den weduwnaar het recht toe, op de goederen zijner vooroverleden vrouw la quarte du conjoint pauvre te reclameeren; terwijl voor beide gevallen dit erfrecht in zijn geheel, anders dan in het Romeinsche recht, het karakter had eener 3) De Novella CVI van LEO SAPIENS, die inplaats van dit vruchtgebruik vollen eigendom toekende, mits de weduwe niet hertrouwde, heeft in Frankrijk nooit invloed uitgeoefend. Zij dateerde trouwens van tusschen 886 en 911. Cf. Jus Graeco-Romanum III, p. 207 van ZACHARIAE VON LINGENTHAL (1857) en Histoire du Droit Byzantin II, p. 296 van MONTREUIL (1844). - legitieme portie. En in de pays coutumiers, zelfs daar waar oorspronkelijk de fiscus niet door den langstlevenden echtgenoot uitgesloten werd, wijzigde de jurisprudentie het recht al meer en meer zoodanig ten gunste van den langstlevenden echtgenoot, dat ten slotte in de 18de eeuw de toestand niet veel verschilde van dien in de eerstgenoemde deelen van Frankrijk. Buitendien werd overal op nog andere wijze in het lot van den overlevenden echtgenoot voorzien: door de gains de survie of gains nuptiaux. Vooral in de pays coutumiers waren deze bevoordeelingen van den overlevenden echtgenoot, - feitelijk hetzelfde als eene erfportie in de nalatenschap des overledenen, belangrijk: dáár werd het meest en het best voor de vrouw gezorgd door het (volgens BEAUMANOIR van PHILIPPUS AUGUSTUS afkomstige) rechtsinstituut van den douaire (zie b. v. art. 218 der coutume d' Orléans), zoodat in den laatsten tijd de weduwe meestal het vruchtgebruik van de helft der door haren echtgenoot nagelaten goederen verkreeg; dáár kenden sommige coutumes (b. v. die van Douai, Arras, Valenciennes, Lille, Cambrai) het entravestissement, d. w. z. ingeval uit een huwelijk kinderen geboren waren, de verkrijging door den langstlevenden echtgenoot, met uitsluiting zelfs van die kinderen, van alle roerende en onroerende goederen der gemeenschap bij eerste en van alle roerende goederen bij tweede huwelijk; dáár gaven andere coutumes (b. v. die van Anjou en Maine) den langstlevenden echtgenoot het vruchtgebruik van het aandeel des overledenen in de acquêts de communauté; dáár had naar een groot aantal coutumes (b. v. die van Anjou, Maine, Poitiers, Limoges en Normandie) de adellijke weduwnaar, ingeval zijn huwelijk niet kinderloos gebleven was, recht van vruchtgebruik op den aanbreng zijner overleden vrouw; dáár eindelijk stond de coutume de Paris bij adellijken den langstlevenden kinderloozen echtgenoot een praecipunt toe van alle roerende goederen buiten Parijs, onder den last van betaling der huiselijke schulden en der begrafeniskosten. In de pays de droit écrit waren de gains de survie minder belangrijk; toch bestond in Languedoc, Guyenne, Béarn, Dauphiné, Forez, Lyonnais en Beaujolais voor de langstlevende vrouw de augment de la dot, d. w. z. de verkrijging van zoodanig deel der door haren man nagelaten goederen, als gelijk was aan de helft of een vierde harer dot; en omgekeerd ontving in het ressort der parlementen van Pau en Bordeaux de langstlevende man als contre-augment een deel van de dot zijner overleden vrouw. Deze historische terugblik wettigt deze conclusie: indien de auteurs van den Code Civil ten opzichte van het erfrecht des echtgenoots, het recht van vóór de Revolutie hadden willen bestendigen, dan zou dit wetboek, ja, gelijk het in de artt. 724 en 770 doet, - ter wille van het systeem, of liever van de theorie, den echtgenoot als niet-bloedverwant mogen rekenen tot de successeurs irréguliers, die de saisine niet hebben, en die aan den rechter l'envoi en possession moeten vragen; maar zou het den echtgenoot niet mogen doen uitsluiten door iederen bloedverwant in den erfelijken graad, zou het een erfrecht ab intestato des echtgenoots moeten doen intreden, ook als er bloedverwanten erfgerechtigd aanwezig zijn. Mag men de vreemdklinkende overlevering gelooven, dan is het in werkelijkheid geen opzet, is het zuiver toeval en vergissing geweest, LAURENT spreekt van légèreté d'esprit ou ignorance inexcusable, dat de bepalingen van den Code Civil de oorspronkelijke regeling der coutumes, tevens die der bonorum possessio unde vir et uxor, herstelden. In de vergadering van den Conseil d'État ZOO luidt de tot dusver gangbare voorstelling, van den 9den Nivòse An XI maakte MALLEVILLE de opmerking, dat in het hoofdstuk over de Successions irrégulières gemist werd eene met de jurisprudentie overeenstemmende bepaling ten voordeele van den behoeftigen langstlevenden echtgenoot. TREILHARD echter antwoordde, dat art. 55 van het Ontwerp (thans art. 754 C. C.) aan dezen het vruchtgebruik van een derde deel der nalatenschap toekende. Dit artikel echter spreekt met geen enkel woord van den langstlevenden echtgenoot; het geeft aan den vader of de moeder, die zijn of haar kind beërft, het vruchtgebruik van een derde deel der in de zijlinie vererfde goederen. Toch was de Raad van State, met inbegrip van MALLEVILLE, tevreden met het foutieve antwoord! En de woordvoerders der Regeering, die het wetsontwerp in Tribunaat en Wetgevend Lichaam moesten toelichten, Siméon o. a., zochten en vonden ook redenen, om de wetsbepaling, die eene vergissing was, te rechtvaardigen! Dit zonderlinge, door de meeste commentatoren van den Code Civil zonder kritiek aanvaarde, verhaal werd niet lang geleden tegengesproken door den heer SOUCHON (in eene studie over de nieuwe Fransche wijzigingswet van 1891, Revue Crit. de Legisl. et de Jurispr. van dat jaar, pag. 223 v.v.). Deze schrijver herinnert, hoe men reeds bij de wet van 17 Nivîse An II alles wilde doen verdwijnen, wat in de oude wetgeving ook maar in de verste verte aan begunstiging deed denken. Men schafte toen alle gains de survie, en in het bijzonder ook de quarte du conjoint pauvre en den douaire, af. De langstlevende echtgenoot behield niets méér dan de oude bonorum possessio unde vir et uxor hem toekende: het recht, om bij ontstentenis van alle bloedverwanten in den erfelijken graad als erfgenaam op te treden. Zoo dateert de oplossing, door art. 767 C. C. gegeven, reeds van de wetten der Revolutie. Men mag dus wel aannemen, dat de auteurs van den Code Civil willens en wetens art. 767 hebben vastgesteld, gelijk zij dat deden, en opzettelijk het door de wet van 17 Nivîse An II gecreëerde recht hebben bestendigd. Iets anders kan men, volgens den heer SOUCHON, ook moeielijk onderstellen van eene vergadering, zoodanig samengesteld als de Conseil d'État van 1804. Omtrent den oorsprong van het door hem als ongeloofwaardig bestreden, echter in zooveel bijzonderheden tredende, verhaal, maakt de heer SOUCHON geenerlei conjectuur. Dat, op dit punt, art. 880 van het Wetboek Napoleon van 1809 van den Code Civil niet afweek, behoeft niet te verwonderen. Waaraan echter moet men het toeschrijven, dat onze Nederlandsche wetgever na 1815, schoon hij het onderscheid tusschen successeurs légitimes en successeurs irréguliers deed vervallen, en aan alle tot de erfenis geroepenen zonder uitzondering de saisine gaf, den hoofdzakelijken, 't zij dan wèl, 't zij dan niet op eene vergissing berustenden inhoud van hetgeen de artt. 723 en 767 van den Code Civil omtrent het erfrecht des langstlevenden echtgenoots bepaalden, zonder eenige aarzeling overnam? Hoe komt het, dat èn art. 1952 van het Ontwerp van 1820 èn art. 914 van het Wetboek van 1830, èn art. 879 van het sedert 1838 geldende Burgerlijk Wetboek, eerst bij gebreke van alle wettige en natuurlijke bloedverwanten in den erfelijken 'graad den echtgenoot tot de erfenis roepen? Ons Nederlandsche versterfrecht van vóór de Revolutie, waarop het Romeinsche recht overal eenigen, hoewel niet overal denzelfden, invloed uitgeoefend had, kan dit zonderlinge verschijnsel verklaren. Nemen wij dit versterfrecht, zooals het sedert het midden der 15de eeuw toen het Romeinsche recht algemeen gezag begon te verwerven en langzamerhand dit vreemde recht als het recht onder den invloed van κατ' εξοχην begon beschouwd te worden, de Bourgondische vorsten, van KAREL V en PHILIPS II, van de Romeinschrechtelijk gevormde juristen en van de behoeften der zich ontwikkelende maatschappij, geworden was, gewijzigd door het statutair recht, door de uitdrukkelijke bepalingen van privilegies, landrechten of krachtens privilegie vervaardigde keuren, dan blijkt ons, dat dit versterfrecht, hoezeer het ook naar gewesten en steden verschillen mocht, schier overal en uitsluitend het recht van erfgenaamschap als een gevolg der bloedverwantschap beschouwde. Een kort, uit den aard der zaak niet op volledigheid aanspraak makend overzicht van het erfrecht tusschen echtgenooten in enkele deelen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden moge dit bewijzen. In Holland en West-Friesland moest, zoowel volgens den regel van het oude Aasdomsrecht: „het naaste bloed erft het goed" als volgens dien van het oude Schependomsrecht: „het goed gaat daar 't van daan gekomen is," de echtgenoot van alle recht om te erven verstoken blijven. Toen de Staten van Holland en West-Friesland, door hunne Polityke Ordonnantie van 1 April 1580 (later maar al te zeer, bij Placaat van 18 December 1599, in toepasselijkheid beperkt) een gemeen Landrecht zochten tot stand te brengen, gaven zij geen aanvullingsbepalingen voor het hier besproken punt. Gold daaromtrent nu het Romeinsche recht? HUGO DE GROOT (II, 30 § 2) meent in 1631 zoo beslist mogelijk te kunnen verklaren, dat, hoewel naar Romeinsch recht, als bloedverwanten in den erfelijken graad ontbreken, o. a. ook de echtgenooten „tot de erfenisse van den overleden worden toegelaten om het verval te beletten; zijn nochtans zoodanige versterfrechten in deze landen nooit bekend geweest." Evenzoo verklaart SIMON VAN GROENEWEGEN (De leg. abrog. ad Cod. VI, 18) in 1669 den Codextitel, die de bonorum possessio unde vir et uxor bevestigde, niet alleen (met „alle beschreven Rechten" op 't stuk der successiën ab intestato) door art. 19 der Pol. Ord. van 1580 afgeschaft, maar zelfs in hisce regionibus nunquam receptum aut observatum (esse) en motiveert dit op dezelfde wijze als Simon van Leeuwen (Censura Forensis, 1662, III, 15, n. 12): Quae successio moribus nostris propter conjugalem bonorum communionem, quae ejus loco surrogata videtur, in totum exolevit, en (RoomsHollands-Regt, 1664, III, 15. n. 7) „sodanig Versterf-regt heeft |