in dese Landen geen plaats, als metter daad vernietigt door de gemeenschap van goederen, tussen Man en Vrouw, buyten het welk de Egtgenoten bij Versterf van elkanderen niet kunnen erven." Ook JOHANNES VOET (Commentarius ad Pandectas, 1698, XXXVIII, 17, no. 26) acht, althans voor die deelen van Holland, waar het Schependomsrecht (nl. het nieuwe van 1580) geldt, alle erfrecht van een overlevenden echtgenoot uitgesloten; en neemt dit erfrecht zóó en in den beperkten zin, als Digesten en Codex 't kenden, aan, hoogstens voor die deelen van Holland, waar het (nieuwe) Aasdomsrecht geldt, en wèl, omdat bij art. 14 van het Placaat van 1599 cautum fuit omnes successiones, de quibus in isto placito nihil fuit definitum, secundum jus civile scriptum regendas ac definiendas esse; nihil vero ibi de conjugum successione dispositum est. CORNELIS VAN BYNKERSHOEK (Quaest. Jur. Priv., 1744, III, 12) daarentegen, die de opinie van VOET heelemaal niet vermeldt, getuigt, even beslist als DE GROOT, van het erfrecht des overlevenden echtgenoots: „id jus aqud nos exolevisse, seu potius nunquam receptum fuisse, certa res est", schoon hij (in een uiterst levendig, keurig Latijnsch betoog, natuurlijk!) alle waarde ontzegt aan dat wat VAN GROENEWEGEN en VAN LEEUWEN ter verklaring en motiveering van dit, volgens hem onredelijk en betreurenswaardig, feit aangevoerd hebben. VAN DER VORM (Versterfrecht X, § 63) ontkende ook nog in 1702 de beweringen van VOET omtrent de aanvulling uit het Romeinsche recht van het nieuwe Aasdomsrecht en de waarde van diens argumenten, en hield staande: „in gantsch Holland en West-Friesland erven Echtgenooten van elkander ab intestato niet..... maar vervalt de erffenisse, bij gebreke van alle wettige Bloedverwanten, aan de Graaflijkheid", enz. De in 1774 door BLONDEEL bezorgde uitgave van zijn werk bevat echter (pag. 195-208) eene afzonderlijke verhandeling, waarin, tegenover de uitspraken van DE GROOT, VAN GROENEWEGEN, VAN LEEUWEN en VAN BYNKERSHOEK, de stelling van VOET wordt staande gehouden. Evenzoo Schaart SCHORER in 1767 in zijn aanteekeningen op de DE GROOT'S werk (ad II, 30 § 2) zich aan de zijde van VOET 4). Bij JOHANNES LOENIUS (Decisiën en Observatiën, ed. van TOBIAS BOEL, 1712, pag. 676-677) vindt men het volgende geval vermeld, dat wel bewijst, hoe onzeker de bij dezen strijd betrokken partijen zich voelden, zoodat ze het niet op een proces durfden laten aankomen: „Een Sterf-huijs gevallen zijnde tot Katwijk 5), en geen Vrinden hen openbaarende, om ais Erfgenaamen ab Intestato den Overleeden te succedeeren; heeft den Procureur Generaal van wegens de Graaflijkheijt tot de Goederen van het selve Sterf-huijs als onbeheerd, gesustineerd geregtigd te zijn ex Consuetudine nostrae Patriae. Dan ter contrarie gesustineerd zijnde van wegens de Weduwe van den Overleeden, dat sij, ex titulo Unde vir et uxor, daartoe geregtigd was; en dat niet bevonden soude werden het voorsz. Jus contraria Consuetudine te wesen gederogeerd. Is de saak daar na bij Accoord afgemaakt, en de Graaflijkheijt toegevoegd, voor een recognitie, negen of tien ponden Vlaams. Bedraagende de Goederen van het voorsz. Sterf-huijs 1600. à 1700. gulden". Ten tijde van VAN DER KEESSEL was de strijd nog zoo weinig beslist, dat hij (Theses selectae, 1800, no. 365) heel voorzichtig zich uitdrukte: post omnes cognatos, conjugem conjugi, ex edicto unde vir et uxor, succedere posse in Hollandia Boreali, ex art. 14 Legis A. 1599 probabile est, terwijl hij (no. 407) herinnerde, dat in elk geval dit voor leengoederen niet geldt. VAN DER LINDEN ten slotte (Regtsg. Pract. en Koopm. Handb. 1806, p. 98) zegt echter weder heel beslist: „Dat egtgenooten elkanders erfgenamen bij versterf niet zijn; uitgenomen naar het Noordhollandsch versterfrecht, wanneer er in 't geheel geene magen van den overledene gevonden worden." 4) Curieus is, hoe verontwaardigd echter de deftige SCHORER de nagedachtenis VAN DE GROOT verdedigt tegen den straks te vermelden BOEL, die (t. a. p. pag. 685) geschreven had: „Dat wij.... (den Heer de Groot) in dit geval eenigsints verdagt moeten houden, en als te seer voor den Fiscus of de Graaflijkheijt geporteerd: Om reden, dat hij het Ampt van Advocaat-Fiscaal van Holland heeft bediend gehad.... En hoe ieverig den Heer de Groot in het bedienen van dat Fiscaal Ampt geweest zij, betuijgt hij selfs.... En mids dien den Heer De Groot, omtrent dese voor-aangehaalde leere, voor al te een-zijdig moet worden gehouden, en daarin geen geloof gegeven". SCHORER noemt die onschuldige aardigheid eerst eene accusatio; betoogt dan, dat DE GROOT CUM haec scriberet anno 1620, ad carcerem perpetuum jam erat damnatus, et ipsius bona fisco addicta: idque contra expressum Alberti Bavari privilegium, Delphensibus concessum Hagae 6 Julii 1394; en bewijst dan, op welke valsche onderstelling het convicium (1) van BOEL berust. Die deftige magistraten der 18de eeuw duldden geen grapjes, bleven altijd hoog-ernstig! Er waren gedeelten van het Hollandsche rechtsgebied, voor welke dit alles niet geldt, omdat tot het laatst toe ander, eigen costumier recht bleef gelden. Zoo b. v. in het land van Vianen en Ameijde, waar de Statuten en Costumen van 1613 (na eerst de descendenten, de ascendenten, de broeders en zusters en hunne kinderen, de bloedverwanten tot en met den tienden graad, bij vrouwen ook de onechte kinderen, tot de erfenis geroepen te hebben) in Art. XIV bepaalde: „Dat alle anderen successiën, daar van hier vorens nyet en is gedisponeert, sullen worden gereguleert, naer de Wereltlijcke beschreven rechten". Hierop teekent VAN DER MUELEN in zijne editie van 1684 (Rubr. V) het volgende aan: „Quem in finem sciendum, quod, deficientibus omnibus cognatis seu sanguinis heredibus, ad heredidatem defuncti admittantur heredes juris titulo ligitimi, uti nominantur in 1. 4 C. de bonis vacantibus inter quos primum locum occupant maritus et uxor, sibi invicem tunc temporis succedentes, dummodo matrimonium feurit justum, & usque ad finem vitae duraverit 1. un. C. unde vir et uxor junct. 1. unic. ff. eod., idque propter societatem omnisque vitae communionem, quae conjugis inest 1. 1 ff. de ritu nupt. 1. 4 C. de crim. expil. hereditat." 5) Aldaar gold het Aasdomsrecht, zooals LOENIUS (t. a. p. pag. 677-680) aanaantoont. In Zeeland, waar de Staten de burgerlijke wetgeving op de steden, ieder in het bijzonder, lieten aankomen, en waar het versterfrecht, evenals het Zuid-Hollandsch Schependomsrecht berustte op het beginsel: „het goed gaat daar 't van daan gekomen is," - mogen Middelburg's Costuymen, Ordonnantiën en Statuyten van 1570 als type gelden. Daarin nu is geen sprake van een erfrecht tusschen echtgenooten. In geheel Zeeland 6) was en bleef ten volle waar het hierboven vermelde woord van DE GROOT, dat zoodanige versterfrechten in deze landen nooit bekend geweest" zijn. In Utrecht, waar ook geen landrecht of algemeen provincierecht was, en waar het Romeinsche recht naast de costumen een vrij onbeperkt gezag had, werd dezelfde strijd gevoerd. ANTONIUS MATTHAEUS (Paroemiae Belgarum Jurisconsultis Usitatissimae quibus Jus Ultrajectinum exponitur et elucidatur, 1667) schreef in zijn achtste Paroemia § 55 (pag. 304): „Neque dificientibus cognatis apud nos locus est edicto praetoris unde vir et uxor: conjuges enim moribus nostris, ne quidem in allodio sibi invicem succedunt." Daarentegen vooronderstelt JOANNES VAN SOMEREN (Tractatus de jure novercarum, c. X) als van zelf sprekend, dat de bonorum possessio unde vir et uxor geldt, en dat ook de Novellen van JUSTINIANUS gelden, wanneer hij betoogt: 1o. dat in Utrecht, daar waar de gemeenschap van goederen bestaat, van toepassing dier Novellen geen sprake is, en 20. dat, waar bij huwelijksvoorwaarden de gemeenschap uitgesloten is (d. i. als de conjuges ad commune jus recurrunt), de stiefmoeder, naar keuze van de voorkinderen, of den eigendom van een vierde deel der nalatenschap of levensonderhoud krijgt. In de Ordonnantie decisoir van 14 April 1659 (Utr. Plac. B. I, pag. 469 v.v.), die overeenkomstig hare bestemming zoo menige strijdvraag omtrent de praktijk van het R. R. oploste, wordt deze onzekerheid trouwens niet weggenomen. Dat echter in sommige deelen van Utrecht de algemeene uitspraak van MATTHAEUS in de praktijk niet als juist erkend werd, mag men uit de woorden van VAN SOMEREN wel opmaken. 6) BOEL (t. a. p. pag. 687) poogt het tegendeel te bewijzen; maar slaagt m. i. daarin niet. De Costumen van Zeeland (Cap. 2, art. 22) bepaalden alleen, dat bij niet-opkomst der erfgerechtigde kinderen de langstlevende echtgenoot alle goederen der gemeenschap behield. In Gelderland, waar het gezag van het Romeinsche recht niet zoo bijster groot was, en waar de rechter daarnaar eerst bij gebreke van de veie en zeer uitgewerkte stad- en landrechten vonniste, 7) zwegen de landrechten van Zutfen en van de Veluwe (beide van 1604), evenals het stadsrecht van Tiel (van 1659), geheel over het erfrecht tusschen echtgenooten. Daarentegen bepaalden de Gereformeerde Lantrechten en Gewoonten van het Ryck van Nijmegen (1683, Arnhem'sche editie van 1686, pag. 112) in art. XV: „Man ende Vrouw succederen malkanderen, als de eerste aflijvige geen Erfgenamen en heeft in de afgaende, noch opgaende ofte Zydlinie," s) en stemden zij hierin overeen met hetgeen de in 1619 door ALBERT en ISABELLA geconfirmeerde Landtende Stadtrechten in 't Overquartier van Ruremonde vastgesteld hadden in P. 3, tit. 7, § 4, art. 12: „Ende daar geen Vrunden noch van d'een noch van d'ander zyde en zyn, komen ende blijven die op den lancxstlevenden van Man ende Vrouwe in Ehestaat vergaert geweest zynde." Voor het overige Gelderland was het wel eens betwijfeld, of de fiscus door den overlevenden echtgenoot van de erfenis was uitgesloten; maar LAMBERTUS GORIS (Adversariorum Juris subcisivorum, etc. Tract. III, P. 1, c. 12, §§ 11-24) zegt in 1651, na het Roermondsche recht vermeld te hebben: Atque hoc utcunque in caeteris tetrarchiis lege lata non sit expressum; existimo tamen,.... non minus ibidem servari opportere, omdat de lex un. C. unde vir et uxor nooit in Gelderland afgeschaft is, terwijl het Hertogdom Gelre toch niet alleen lid maar zelfs leen van het Roomsch-Duitsche Rijk is geweest, aan de wetten daarvan onderworpen, tenzij wet of gewoonte er uitdrukkelijk aan derogeerde, cui accedit, quod haec fisci successio, quam 7) Volgens LAMBERTUS GORIS (Advers. jur. subcis. Tract. IV, § 1, n. 2) kwam het Romeinsche recht eerst in de vierde plaats: 1o. het geschreven gewoonterecht, 2o. het niet geschreven gewoonterecht, 3o. analogische toepassing van het gewoonterecht, 4o. Romeinsch recht, 5o. gebruiken der naburige volken. Bij controversen volgde hij dezen regel: Primò, inspicienda est consuetudo, si qua in scriptum redacta; Secundò, eâdem non existente, recurrendum ad eam quae non scripta constat; Tertiò, subest analogum consuetudinis; Quartò, si singula haec deficiant, succedat jus civile Romanorum sive Caesareum, comite jure canonico sive pontificio; Quintò, denique, consulantur mores populorum regionumque vicinarum. in bonis defuncti sine herede conjugis excluso superstite sibi arrogat, sit quasi quaedam confiscatio, welke laatste (als maxime odiosa) quantum fieri potest, restringenda erit. Deze opinie van GORIS schijnt ten slotte over allen twijfel gezegevierd te hebben; ten minste VAN BYNKERSHOEK (1. c.) brengt zijnen geestverwant deze hulde: laudo igitur Lambertum Goris, qui tantum laboravit3), ut id Edictum in Gelria vel servaretur, vel, si antiquatum, in usum revocaretur. In Friesland, waar de Statuten, Ordonnantiën en Costumen van 1602 over dit punt zwegen (en ook in de nieuwe redactie van 1723 bleven zwijgen), en waar men, bij ontstentenis van landrechtelijke bepalingen, strenger dan ergens elders aan het Romeinsche recht hield, was niet de minste twijfel mogelijk. ULRIC HUBER (Heedendaegse Rechts-Geleertheyt, 1686, В. II, Кар. 23, §§ 52-54) schreef dan ook: „52. By gebreeke van bloedt in 't geheel, soo komt de Vrouwe van de overleedene, en erft haer Mans goederen, gelyk de Man die van de Vrouw (Ex Edicto 8) Daar deze landrechten alleen voor de, vier bovenambten golden, worde hier vermeld, dat cap. XXIV, art. XIII van het Landrecht voor de twee benedenambten van 1721 dezelfde bepaling bevatte. 9) „Qui omnem movit lapidem", schreef SCHORER (t. a. p.) |